Tijdens een event georganiseerd door Metaforum (KU Leuven) kreeg ik de kans om te spreken en te reflecteren over hoe we de universiteit toegankelijker kunnen maken voor iedereen vanuit eigen ervaring. Ik gaf een autistisch perspectief.
Vandaag wil ik graag een verhaal vertellen over een vraag die mij de laatste weken heeft beziggehouden. Ik zou ze zelf nooit bedacht hebben, maar ze dook plots op in kranten, op TV en het internet. Het is een ongemakkelijke en vreemde vraag, misschien zelfs een gevaarlijke, maar ik heb geprobeerd om ze voor mezelf zo eerlijk mogelijk te beantwoorden.
De vraag luidt: “Ben ik zoals Hitler?”
Waarom zou ik zoiets denken? Niet vanwege mijn eigen waarden of daden, maar wel omdat ik autistisch ben en omdat een recente documentaire suggereerde dat Hitler misschien ook autistisch was. In de documentaire werd het DNA van Hitler onderzocht en hij bleek een verhoogd “risico op autisme” te hebben ten opzichte van de rest van de populatie. De documentaire is wetenschappelijk onderbouwd, maar de resultaten werden jammer genoeg wetenschappelijk zwak gepresenteerd. En, belangrijker voor vanavond, ze zaaide een idee: dat autisme iets zou kunnen verklaren aan de gruwel die Hitler heeft aangericht.
Als je de documentaire bekijkt vergeet je al snel dat ze een hypothese presenteert en geen diagnose. Ze geeft ook geen historische zekerheid en zeker geen verklaring van moraal of menselijkheid. Wat de documentaire vooral liet zien, is hoe snel we DNA gebruiken om verhalen te verzinnen over mensen. Hoe vlot biologie wordt gelezen als karakter, als schuld, als gevaar. Dat is eigenlijk de taal van Hitler gerecycleerd in een nieuw jasje: de taal van de eugenetica.
Ik wil daarom vanavond stilstaan bij wat er zogezegd hetzelfde zou zijn tussen mij en Hitler.
Wat is hetzelfde? We zijn allebei mensen. Dat klinkt flauw en banaal, maar het is wel waar elke discussie over diversiteit begint. Autisme verandert niets aan menselijkheid. Het verandert de manier waarop informatie wordt verwerkt, niet de basiswaarde van een mensenleven.
Wat nog? We groeiden allebei op in een omgeving die ons niet altijd kon of wou dragen. Dat gevoel ken ik al heel mijn leven en ik heb het ook gevoeld hier, aan de KU Leuven. Een voorbeeld. Toegankelijkheid lijkt af te hangen van toevallige beleidsmomenten. Tijdens COVID werden de lessen gestreamd en opgenomen en plots was studeren voor veel studenten met een beperking eindelijk mogelijk zonder veel extra drempels. Maar zodra de crisis voorbij was, verdwenen de opnames weer. Het kan nochtans makkelijk, de apparatuur is aanwezig. Het is een stille vorm van uitsluiting, maar wel eentje met veel impact voor veel studenten.
Hitler groeide op in een omgeving die die uitsluiting veel harder en veel brutaler maakte. Hij groeide op in een wereld die weinig of geen ruimte bood aan kwetsbaarheid, menselijke verschillen, of falen. Dan stelt zich weer een andere vraag: “Wat als Hitler zich wel welkom gevoeld had als mens, voordat ideologie hem een andere en gevaarlijke vorm van houvast bood?” Die vraag verandert niets aan zijn gruweldaden, maar ze toont wel hoe cruciaal een inclusieve context kan zijn voor wie vandaag opgroeit.
Wat is er nog hetzelfde tussen ons? We blijken beide sterke interesses en een intense focus te hebben. Bij mij uit zich dat in mijn onderzoek waarin ik een manier gevonden heb om bij te dragen aan kennis en aan de samenleving. Een manier die bij mij past, na veel falen in jobs waar ik niet kon blijven werken. Bij Hitler ging zijn intensiteit richting ideologie, macht en vernietiging. Dat verschil zit dus niet in ons DNA, maar in de context, de ethiek en zijn keuzes.
Wat is nog hetzelfde? Dat sociale communicatie voor ons anders lijkt te verlopen. Ik kan soms moeite hebben om mensen te overtuigen van mijn verhaal omdat ik vooral denk in inhoudelijke lijnen en minder in sociale strategie. Hitler had volgens mij ook moeite met sociale strategie, maar hij gebruikte dan autoriteit en propaganda om dat te compenseren. Daarin werd hij ook heel sterk gesteund door zijn omgeving. Moeite met wederkerigheid. Dezelfde terminologie, maar een totaal andere beleving.
Wat nog hetzelfde is, is dat eugenetica een grote rol speelt in ons leven, maar wel op heel andere manieren. Eugenetisch denken (of het geloof dat we een betere mens kunnen kweken in een grote gecontroleerde boerderij), dat denken heeft ook vandaag nog invloed op hoe mensen over autisme praten. Voorlopig gelukkig nog niet in de vorm van totalitaire programma’s, maar in subtielere vragen zoals: “Welke afwijkingen willen we tijdens de zwangerschap opsporen? Welke levens vinden we wenselijk? Welke variatie staan we toe en welke niet? Wat als mijn kind een “moeilijk” kind wordt?” Dat zijn geen neutrale vragen, maar vragen die bepalen hoe veilig mensen zich kunnen voelen in hun eigen bestaan.
En daar zit de kern van mijn punt. Als je de documentaire te zien krijgt, onthoud dan dat autisme geen haat verklaart, geen ideologie, geen fascisme en ook geen genocide. Autisme is neurobiologische variatie. Niet meer, niet minder. Hitlers daden waren geen gevolg van zijn DNA. Ze waren het resultaat van politieke overtuiging, historische omstandigheden en morele keuzes. Dat zit niet in ons DNA.
Door de vraag “Ben ik zoals Hitler?” luidop te stellen, en dan nog wel voor een publiek, toon ik hoop ik vooral aan hoe absurd de vraag eigenlijk is. En hoe gevaarlijk het kan zijn dat ze nog serieus gesteld kan worden. Want de vraag legt bloot hoe gemakkelijk we in onze samenleving nog altijd eigenschappen rangschikken in termen van “normaal” en “afwijkend”, in plaats van in termen van diversiteit en inclusie. Alsof variatie op zich al een risico vormt.
Inclusie betekent precies het omgekeerde. Het betekent dat verschillen niet hiërarchisch zijn. Dat de grens tussen “normaal” en “anders” geen biologische grens is, maar een culturele. Inclusie gaat niet over liefdadigheid of tolerantie. Het gaat niet over “ok, we nemen jullie erbij als het past.” Het gaat over structuren bouwen die breed genoeg zijn om onze verschillen te kunnen dragen zonder de verschillen proberen weg te werken.
Hier ontstaat een heel betekenisvolle link met Hitler: hij staat symbool voor wat er gebeurt wanneer een samenleving diversiteit weigert. Wanneer verschillen worden herleid tot fouten. Wanneer biologie wordt ingezet om mensen te rangschikken. Zodra “normaliteit” een politiek project wordt, wordt variatie een bedreiging.
Daarom is de echte vraag nooit geweest of ik op Hitler lijk. De echte vraag is waarom onze samenleving nog altijd zo snel causaliteit plakt op biologie. Waarom we verschillen zo graag lezen in morele termen. Waarom het idee blijft dat sommige variatie eigenlijk beter niet zou bestaan.
Ik wil graag afsluiten met een minuut stilte. Niet voor Hitler. Niet voor mij. Niet voor medelijden. Maar wel om even stil te staan bij de aannames die we allemaal meedragen. Bij de reflex om eigenschappen moreel in te kleuren. Bij de snelheid waarmee we conclusies trekken over anderen op basis van biologie.
En daarom stel ik de vraag terug aan de samenleving: “Zijn jullie zoals Hitler? Hoe snel laten jullie biologie beslissen over een mensenleven? Hoe willen jullie kijken naar diversiteit in een samenleving die zichzelf rechtvaardig wil noemen?”
En als laatste vraag ik jullie om daarna niet te applaudisseren. Applaus sluit af. Ik hoop dat stilte iets opent.
——- stilte ——-




